Bakenmeester Hannes van Dijk (1860-1940)
|
Sinds 1830 wonen de Van Dijks in Alphen aan Het Hoofd (nu Greffeling). Schipper Francis van Dijk is daar vanuit Lith komen wonen en zoon Gradis (Gerardus) (1813-1886) staat er al in het bevolkingsregister van 1838 ingeschreven als bakenmeester.
Het loods- en bakenwezen, belast met het afbakenen van de vaargeulen in de rivieren en het markeren van obstakels in die vaargeulen en het assisteren van binnenschippers viel toen nog niet onder Rijkswaterstaat. Sinds 1834 ressorteerde deze dienst onder het departement van Financiën. Men kreeg geen vast salaris maar werd betaald door de schepen, die van hun dienst gebruik maakten. Ieder schip boven de 300 centenaars was verplicht een loods aan boord te nemen. (1 centenaar = 100 kg.)
|
|
Pas toen de rijksoverheid in de jaren zestig van de 19e eeuw de rivierverbetering met kracht ging aanpakken werd het loods- en bakenwezen op de Nederlandse rivieren uitgebreid en onder de Rijkswaterstaat gebracht.
In 1865 werd de wettelijke regeling van het loods- en bakenwezen ingevoerd.
De oudste zoon Francis van Dijk (1844 – 1923) verhuist in 1873 naar Ravenstein, waar hij bakenmeester is bij Rijkswaterstaat.
Zoon Hannes (Johannes) (1860 - 1940) neemt in Alphen het beroep van vader over en wordt Rijksbakenmeester.
Hij droeg een uniform zoals een veldwachter: een blauw pak en een blauwe pet, met een gouden bies om de bodem.
Zoals de kantonniers een stuk van een rijksweg (kanton) beheerden, zo waren de bakenmeesters verantwoordelijk voor een gedeelte van een rivier (kwartier).
De Maas tot Venlo telde in 1867 veertien kwartieren met evenveel bakenmeesters. Later werden hier ook hulpbakenmeesters aan toegevoegd.
|
De ingenieurs en opzichters van de Rijkswaterstaat hielden toezicht op de bakendienst. De bakenmeesters moesten in hun kwartier de ondiepten in de rivier peilen, in kaart brengen en met goed zichtbare bakens aanduiden. Ook moesten ze de vaargeul markeren middels op de oevers geplaatste stroom- of bolbakens. De oeverbebakening moest telkens worden aangepast omdat de vaargeul zich verplaatste. Als het hoogwater was, waren ze verplicht de in de rivier uitstekende kribben met bakens aan te geven. Gezonken schepen moesten worden gemarkeerd. ’s Nachts werd zo’n boei voorzien van een lantaarn.
|
Bakenmeester Van Dijk voer elke dag met zijn roeibootje de Maas op om de stand van het water te peilen. Zijn bootje was wit met bruin geverniste strepen.
Zijn rayon liep van Megen tot Lith. De waterstanden moesten 1 of 2 keer per week worden opgestuurd naar de ingenieur van Rijkswaterstaat. |
|
Er werden 3 soorten bakens in de Maas gebruikt. Op de kribben stonden lange sparren met boven aan de top een strobosje. Verder stonden er in het midden van de Maas hier en daar 3 hoge palen, met aan de top een grote, kegelvormige ton, rood, wit, blauw geschilderd. Om in de juiste vaargeul te varen moesten de schippers deze z.g. bolbakens in één lijn zien staan. Dan lagen er in het water op bepaalde afstanden zwarte tonnen, met een ketting vastgemaakt aan een anker midden in de Maas. Dat waren de boeien. Al deze bakens moesten steeds geverfd of geteerd worden en naar omstandigheden verplaatst.
In de wintertijd gebeurde dat tussen de ijsschotsen!
Eisen.
Zij die voor de functie van bakenmeester in aanmerking wensten te komen moesten Nederlander en van goed gedrag zijn, geen voor de uitoefening van het beroep hinderlijke lichaamsgebreken hebben, bekwame schippers zijn en met de loop van het vaarwater in hun bakenkwartier bekend. In 1834 en 1895 werd geëist dat men goed kon lezen en schrijven, in 1865 werd dit niet vermeld….. Bij hun indiensttreding moesten ze voor het kantongerecht een eed of belofte afleggen op de trouwe vervulling van de plichten zoals ze waren voorgeschreven in hun instructie. Als onderscheidingsteken droegen ze een koperen plaat waarop hun betrekking en kwartier stond aangegeven. Bij ziekte of afwezigheid dienden ze zelf, en op eigen kosten, voor een vervanger te zorgen.
|
Materiaal.
Een bakenmeester diende altijd voldoende stroombakens op voorraad te hebben 'ten einde op spoedige en behoorlijke wijze in de dienst te kunne voorzien'.
Op eigen kosten moesten ze een behoorlijke roei- of zeilboot aanschaffen. Pas in 1900 werd bepaald dat een eigen boot op rijkskosten mocht worden vervangen als die 'wegens ouderdom niet meer naar behoren kon worden onderhouden.'
Tot 1901 kon een schipper die zulks verlangde de bakenmeester voor één gulden vragen hem aan boord als loods te assisteren. Vanaf dat jaar waren de bakenmeesters hiertoe niet meer bevoegd.
In de instructies van de bakenmeester stond ook dat het verboden was voor hun en 'hunne huisgenoten' om een 'tapperij of herberg te houden, sterke drank te verkoopen of een winkel te houden'.
De bakenmeesters moesten altijd 'hun onderscheidingteeken' dragen en dienden wekelijks aan de opzichter te rapporteren over de toestand van het vaarwater en de overtredingen die hadden plaatsgehad. |
|
In 1900 was het loon van de bakenmeester 900 gulden per jaar.
Tot zijn pensioen in 1925 zorgde Hannes voor de bakens op de Maas.
|
Tekst: Ben van Dijk.
(bij de samenstelling van deze tekst is gebruik gemaakt van informatie uit het
boek 'Technocraten en bureaucraten'
van Eric Berkers).
|
|
|
|
|